Toen ik vijftien was, wilde ik de waarheid weten. Begrijpen hoe de wereld werkte, dat was mijn grootste wens, mijn obsessie. In de bibliotheek liep ik de kasten langs, op zoek naar dat ene boek dat het me vertellen zou. Maar telkens als ik dacht dat ik het had gevonden en het boek uit de kast wilde pakken (vaak verzette het zich en klemde zich vast aan de andere boeken), vluchtte de waarheid eruit weg en verschool zich achter de andere werken.
Thuis las ik de boeken die ik geleend had minutieus door in de hoop dat er nog iets van de waarheid achtergebleven was. Ik spelde de hoofdstukken en zette verticale streepjes in de kantlijn bij de passages die mij belangrijk leken. Had ik het boek uit, dan las ik het een tweede keer en schreef de gemerkte passages over in een speciaal daarvoor aangeschaft schrift. Zo ontstond mijn eigen boek, het boek van de waarheid.
Ik werd teleurgesteld. Eenmaal losgescheurd uit hun omgeving verloren de teksten hun betekenis. Mijn boek van de waarheid bleek een verzameling loze letters op te duur papier.
Bij mijn laatste bezoek aan de bibliotheek viel mijn oog viel op een reeks in oud leer gebonden boeken. ’Ideën’ stond er op de rug, in goudletters gedrukt. Ik pakte het eerste deel, dat zich soepel in mijn hand liet glijden en sloeg het open op de eerste, gladde bladzij. Ik las: ’Idee 1. Misschien is niets geheel waar. En zelfs dat niet.’