De meeste mensen zijn bang voor de tandarts. Ik niet, al is mijn volgende afspraak nabij. Met veel genoegen hoor ik de horrorverhalen die op verjaardagsfeesten over wortelkanaalbehandelingen de ronde doen. Ik lach daarbij mijn parelende gebit bloot en neem nog zo’n mierzoet gebakje waarvan de gaten spontaan in je kiezen vallen. De mondensmid, de tandenslager: ze krijgen mij niet aan het huiveren. De halfjaarlijkse controleafspraak met de tandarts, ik kijk er zelfs naar uit. Hoera, het is weer zover! Waar anderen rillend wakker liggen bij het vooruitzicht van de tandartsboor, lig ik ... ook wakker. Maar dan door de voorpret die de adrenaline door mijn aderen jaagt. In de wachtkamer luister ik met genoegen naar de hysterisch gillende boor en geniet van het effect daarvan op de gezichten van de andere wachtenden. Het van pijn vertrokken gezicht van een zojuist gemartelde patiënt (zakdoek voor de gemaltraiteerde mond) doet mijn hart opspringen. Eindelijk, ik mag. Zelfverzekerd steek ik de witgejaste orthodontist mijn hand toe en glimlach vriendelijk. Hij knipoogt terug. Na het obligate ’Neemt u plaats’ zak ik in de heerlijke, voorgevormde zachtlederen fauteuil die zich voor zovele van mijn voorgangers als het schavot van een terdoodveroordeelde voordeed. In volledige ontspanning glijd ik achterover, sluit mijn ogen en open mijn mond. „Geen gaatjes!” juicht de tandarts al na enkele seconden en stuurt me lachend de deur uit. Ook na vele herhalingen blijft hij de grap, net als ik, leuk vinden. De voordelen van een kunstgebit: ze worden veel te weinig bezongen.