’Het is geen boot, Arnold, het is een schip.’ Ik mag mijn zwager niet maar kan dat onmogelijk laten merken als ik geen familieruzie wil ontketenen. Vervelend genoeg schijnt hij juist te denken dat ik hem een toffe peer vind. En daarom nodigt hij, rijk geworden door de verkoop van tupperware-achtige bakjes aan miljarden Chinezen, mij vaak uit voor leuke snoepreisjes naar mondaine oorden. De enige manier waarop ik hem kan sarren, is door het over zijn ’boot’ te hebben en door hem aan te spreken met Sjors, hoewel hij zich sinds zijn zakelijke succes ’George’ laat noemen, Engelse uitspraak graag. ’En Sjors, waar ligt je boot op dit moment?’ Portofino is het dit keer. Tot mijn genoegen zie ik dat het schriele bootje van Sjors hier nogal uit de toon valt. Sjors kiest snel het ruime sop. Te snel, want nu hebben we gemist dat de havenmeester code rood heeft afgegeven. Er steekt een enorme storm op en meteen gaat alles fout: de mast breekt af, de motor weigert, de communicatie valt uit. We kunnen alleen nog maar afwachten tot we op de klippen lopen en besluiten ons in de kajuit te gaan bezatten. ’Zeg Arnold,’ zegt Sjors als we hem al flink om hebben. ’Voel jij ook altijd die spanning tussen ons?’ O God, hij heeft me door, denk ik. ’Eh, ja?’ ’Het maakt nu toch niet meer uit, dus durf ik het wel te bekennen.’ ’Eh, wat?’ ’Ik hou van je, Arnold. Ik ben al jaren smoorverliefd.’