‘Zeg Ròderick wat is jouw handicap?’ vraagt de in geruite broek gehesen kakker op een party aan mij. Hij spreekt mijn naam uit met vlakke ò en ck. ‘Dat ik het domme accent van jou niet na kan doen,’ antwoord ik. ‘En de jouwe?’ Even kijkt hij mij verbaasd aan en begint dan te lachen om wat hij denkt dat een grap is. ‘Okay. Speel jij geen gòlf dan?’ Tot voor kort speelde ik inderdaad geen golf. Maar omdat je in het old boys netwerk niet meetelt als je geen ’handicap’ hebt, moest ik er wel aan geloven. Uren en uren heb ik me ’s avonds op de afwerkplaats de blaren op mijn handen geoefend tot mijn slagen krachtig genoeg waren. Ik kreeg mijn, lachwekkend hoge, handicap. ‘Zeg Ròderick wat is jouw handicap?’ vraagt ruitbroek mij tijdens een volgende party opnieuw. ‘54,’ antwoord ik braaf. ‘Mooi, beste kèirel, we moesten maar eens een balletje slaan binnenkort.’ Nu hij weet dat ik een kruk ben, is hij zeker van de winst. ~ Ruitbroek kan mijn gehannes niet langer aanzien en is al doorgelopen naar het eind van de hole. Daardoor mist hij de geweldige mep die ik het pokdalige witte kreng weet te verkopen. De bal verdwijnt met een fraaie boog uit zicht. Aan het einde staat mijn uitdager te wachten. Hij houdt een natte handdoek tegen zijn rechteroog. Mijn golfbal ligt naast hem op de green. Ik vermoed wat er gebeurd is en vraag quasi-bezorgd: ‘Zeg, Lòdewijck, wat is nu je handicap?’