Toen ik het werkhok uitliep, botste ik frontaal op ’gekke Frank’. De grote stapel dozen die hij altijd meesjouwde, kletterde met veel kabaal op de vloer. ’Godverdegodverdegodver!’ tierde hij, zijn stem luider dan ik ooit had gehoord. Meestal zat hij in een hoek van de werkkamer te mompelen terwijl hij zijn ponskaarten, altijd dezelfde, sorteerde.
Ik vluchtte naar de computerzaal en plaatste mijn ponskaarten in het leesapparaat. Na maanden van testen was mijn programma nu goed, daar was ik van overtuigd. Tevreden richtte ik mijn blik op de grote glazen wand ... en kreeg een hartverzakking.
Alle printers in de operatorruimte braakten met grote snelheid enorme hoeveelheden papier uit. Personeel rende in paniek heen en weer maar raakte onder de witte papiertsunami bedolven. Had ik deze ramp veroorzaakt? ‘Herstarten! Boot!’ riep ik tevergeefs tegen de operator die onder een berg printpapier met zijn gezicht plat tegen de ruit lag. Er was geen redden meer aan. Snel griste ik mijn kaarten bij elkaar en rende weg. Maar buiten het computergebouw wachtten de mannen in witte jassen mij al op.
Een paar weken later, toen ik weer vrij was, las ik een bericht in het blad van het computercentrum waarin Frank B. de onbekende bedankte die hem omvergelopen had. Daardoor waren zijn ponskaarten puur toevallig precies in de juiste volgorde op de grond waren beland en was hem de oplossing van een eeuwenoud wiskundig probleem in de schoot geworpen, het vermoeden van Geyerstein.
Precies het vermoeden dat ik met mijn programma wilde ontkrachten.