Hij had er zelfs een gilet voor gekocht. Zo’n glad vestje met een speciaal voor het kleinood uitgespaard zakje. Regelmatig haalde Charles het pronkstuk tevoorschijn om er verliefd naar te staren. Je kon hem niet gelukkiger maken dan door te vragen hoe laat het was. Het was een erfstuk dat hij van zijn vader had gekregen. ’Dit is een echt familiestuk, jongen. Wees er zuinig op.’ En dat was hij. Hij genoot van de glimmende wijzerplaat, het koele onverwoestbare metaal, de perfecte ronding van de kast. Tot op een dag... Hè? Een kwartier geleden was het toch al tien over twaalf? Het uurwerk zou toch niet kapot zijn? Het bleef tien over twaalf. Met pijn in zijn buik ging Charles naar de horlogemaker. ’Wat kan ik voor u betekenen?’ vroeg deze, een keurig geklede en verzorgd sprekende man. Dat stelde Charles een beetje gerust. Uiterst voorzichtig legde hij het dierbare vestzakhorloge op de toonbank. ’Ah, een bijzonder klokje,’ zei de juwelier, in wiens stem opeens iets grimmigs doorklonk. ’Zo heb ik ze liever niet.’ Voordat Charles besefte wat er gebeurde, haalde de juwelier een zware hamer tevoorschijn, sloeg het horloge aan diggelen en borg de hamer daarna weer keurig op. ’Wat doet u nou?’ gilde Charles. ’Ik moet helaas vaststellen dat dit fraaie horloge niet meer gerepareerd kan worden,’ sprak de juwelier doodkalm, waarop hij Charles een catalogus voorlegde met daarin een keur aan vestzakhorloges in alle denkbare, moderne en crazy designs. ’Kiest u maar. Tien procent korting van de zaak.’