Ik stond voor een gouden deur. Dus het bestaat toch, dacht ik, en ik mag er in, ondanks mijn niet zo fraaie staat van dienst. Aan de deur hing een versleten briefje met een tekst die ik niet kon lezen. Ik haalde mijn schouders op en drukte op de bel. Er klonk geslof vanachter de deur, een geschuifel dat langzaam dichterbij kwam. Daarna een tijdlang gerinkel en onderdrukt gevloek. De deur ging piepend open en er verscheen een kromgebogen man met lange, onverzorgde grijze haren. Was dat...? Maar nee, natuurlijk niet. Hij heeft immers personeel. De man keek me met vermoeide ogen aan en zei: „Ach, daar is er weer een. Het houdt ook nooit op.” Hij zuchtte en wenkte. Ik volgde hem naar een houten bureautje dat in een lege, witte ruimte stond. Hij rommelde wat tussen de vergeelde papieren op het bureaublad, zei: „Gelukkig, ik heb er nog een” en gaf mij een formulier. „Het is een doorverwijzing,” zei hij. „Wij zijn al jaren gesloten maar ze blijven mensen sturen. De molens draaien hier nog veel langzamer dan bij jullie beneden!” „Maar...” „Ach, ook u kon het briefje op de deur niet lezen? Niemand kent nog Hebreeuws tegenwoordig. We zijn wegens overlijden permanent gesloten.” „Waar ga ik dan heen?” „Een oud maar onlangs gerenoveerd etablissement, er schijnen veel mensen heen te gaan, een beetje nouveau chic, dure Franse naam, maar ze bieden wat ze beloven.” De man wees naar de tekst bovenaan het formulier. „In normale mensentaal?” „L’Enfer.”