Ik herken de man die voor me in de kist ligt niet. Het is mijn vader. Rond zijn verbazingwekkend korte lichaam (in mijn herinnering was hij lang en tenger), liggen tekeningen in vrolijke kleuren die van zijn onwaarschijnlijk bolle buik zijn gegleden. Een kinderhand schreef er in grote gekleurde, schots en scheve letters ’Dag lieve opa’ bij. Lieve opa? denk ik. De kleinkinderen van zijn laatste vrouw zien hem als een lieve opa. Ik heb nooit een tekening voor mijn vader gemaakt, laat staan dat ik daar dan ’Dag lieve papa’ bij zou hebben geschreven. Er komt een herinnering boven: ik zit thuis bij iemand op schoot. Is het mijn moeder? Waarschijnlijk niet. Ik kan me niet herinneren ooit bij haar op schoot gezeten te hebben. Mijn vader heeft me één keer op schoot genomen, maar toen het hem verveelde gaf hij mij een schop onder mijn kont en riep: „Ga maar naar je moeder, de kachel uitpissen!” Toch zit ik bij iemand op schoot en hoor: “Naar bed, naar bed, zei Duimelot ...” Het woord Likkepot huppelt als een jong konijntje door mijn hoofd. Ik probeer het te pakken, maar het springt telkens weg: “Likkepot, Likkepot.” Er klinken stemmen. Ik zie de kleinkinderen de rouwkamer binnenkomen. Ze gaan de deksel op de kist schroeven. Ik vraag me af of het past, gezien de bolle buik die boven de rand uit lijkt te steken. Ik kijk voor het laatst naar de man die mijn vader was en trek me discreet terug.