’Geef me gauw een borrel, daar ben ik wel aan toe.’ Zuchtend zijgt ze neer op een barkruk. ’Of nee, doe maar een dubbele.’ ’Ojee, is het zo erg?’ vraagt de barman. ’Ach, weet je hoe het bij mij thuis is? Halen en brengen. Een dag geen puinhoop is een dag niet geleefd.’ Er verschijnt een wrange glimlach op haar gezicht. ’Toen ik mijn man leerde kennen, vertelde hij dat hij schilder was. Mooi, dacht ik! Goed voor mijn liggende delen. Die kunnen wel een stevige kwast gebruiken.’ Ze lacht een diep doorrookte, krakerige lach. ’Maar nee, ik had natuurlijk een kunstschilder te pakken, een artiest. En je weet wat het is, hè, met die creatieve types.’ ’Eh, nee, wat dan?’ ’Allemaal bipolair.’ ’Bipolair?’ ’Ups en downs. ’s Ochtends ga ik het huis uit, godzijdank heb ik werk, is hij vrolijk, om niks. Kom ik ’s avonds thuis, zit hij in de put. Ook om niks. Je weet nooit waar je aan toe bent.’ Ze neemt een haastige slok. ‘Maar vanmiddag, dat sloeg alles. Kom ik thuis, hele woonkamer uitgeruimd. Staat er een gigantisch doek met drie vegen erop. Verder leeg. En de artiest ligt onderuitgezakt in de hoek. Wat is dit? vraag ik. Hij springt overeind en is gelijk in alle staten. Niet mee te leven, met die man.’ Ze zucht diep en legt haar zonnebril op de bar. ’Maar... wat is dat met je oog?’ ’O, dat. Laten we zeggen dat mijn man in zijn blauwe periode zit.’