Pas op latere leeftijd heb ik gitaar leren spelen. Ik durfde er nooit aan te beginnen, bevreesd voor de kleinerende opmerkingen van mijn onmuzikale omgeving, die gewoon al gek genoeg vindt. Ik bleek talent te hebben en maakte razendsnelle vorderingen hoewel ik slechts een schriftelijke cursus volgde. Voorspelen op de muziekschool durfde ik niet. Oefenen doe ik op een plek in het bos waar niemand mij kan horen. Nou ja, niemand. Meteen de eerste keer verscheen er al een eekhoorntje dat na even luisteren mee begon te zingen: een vocalise met een ijl hoog stemmetje. De keer erna was de eekhoorn er weer, vergezeld door een uil. En een week later kwam er zelfs een hertje bij. En nu word ik begeleid door een heel koor van zoetgevooisde dierenstemmen die neuriën, fluiten en zoemen. Het is een paradijselijk tafereel. Ook deze middag zijn al mijn muzikale dierenvriendjes present. De vervelende klier die vorige week opdook en de orde verstoorde, zie ik gelukkig niet. Het koor lijkt zelfs beter te klinken dan ooit. Ik raak bijna in trance, zo hemels is de muziek. Ik kijk even op en... o god, daar komt hij toch weer aangewaggeld met dat vette lijf op die belachelijk korte pootjes. Ik speel stug door. Misschien halen we het hoogtepunt nog op tijd. Vanuit mijn ooghoeken zie ik dat die dikke turf ons bereikt heeft, maar even op adem moet komen. We zingen hoger en hoger, de climax nadert, een laatste aanloop en... ’Gnork. Gnork. Gnork.’