Acht armen en niks te doen. Okkie verveelde zich te pletter. ’Pa, mag ik nou een keer ...’ ’Nee, Okkie, wij horen hier. Wij zijn de enige wezens met diepgang. Bovendien zijn aardbewoners altijd smerig van de aarde waarop ze leven. Net als zeehonden, bah.’ Maar Okkie ging toch. Hij steeg en steeg en voelde zich steeds lichter worden. En eindelijk, ja, zag hij het glinsteren, het wateroppervlak. Plop! Okkie’s hoofd stak boven het water uit. Nadat zijn ogen aan het schelle licht gewend waren zag hij ... land. Ja, daar! Okkie zwom er snel naar toe. Het laatste stuk ging moeilijk want de zee werd steeds ondieper en hij moest zich met zijn armen omhoogduwen. Na wat laatste krachtinspanningen zat hij dan toch op het strand. De zandkorreltjes prikten in zijn zachte huid en bleven erop plakken. Een beetje smerig voelde het wel. Overal lagen vreemde wezens op hun rug op het zandstrand. Net platte witte zeehonden. Opeens rolde er een bal in Okkies richting. Een kleine tweevoeter rende er achteraan. Toen het kind Okkie zag, stond hij abrupt stil. ’Kijk, pap, een inktvis!’ ’Niet aankomen, Pietertje, misschien is hij giftig!’ riep een van de platte wezens, van wie alleen het hoofd iets omhoog kwam. ’Bah, wat een dom, vies beest!’ Dom en vies? dacht Okkie. Verontwaardigd pakte hij het kind met zijn zuignappen beet en verdween ermee in zee. ’Kijk, pap,’ zei hij toen hij weer thuis was. ’Een aardling die wel schoon is. En met diepgang.’