Mijn echte vader, de hardvochtige, voor wie ik altijd bang was, vertrok. Definitief. ’Dag jongen’ hoorde ik hem zeggen, de laatste avond, diep van onder de dekens waar ik in weggedoken was. Er kwam een ander voor hem in de plaats, doodgewoon, alsof een defect huishoudelijk apparaat vervangen was door een nieuwer model, moderner en met meer functies. De eerste keer dat ik mijn nieuwe vader zag, stond ik op de trap, naar beneden geroepen door mijn moeder om kennis te maken. Hij zag er groter en sterker uit dan de oude en stak een stevige hand uit om mij te begroeten. Ik dook weg in een hoek. Mijn moeder fluisterde iets geruststellends. Het wende. Weken later, toen hij al min of meer bij ons hoorde en nauwelijks nog opviel tussen de vertrouwde meubels, ging ik bij hem zitten, op de bank. Hij glimlachte. Ik trok mijn benen op, legde mijn hoofd op zijn schoot en sloot mijn ogen. Vader. We speelden dobbelspelletjes (kasje drie) en hij lachte als hij verloor. Ik imiteerde hem in zijn dialect en aapte zijn uitspraken na. In de kroeg liet hij me proeven van zijn jenever. Vies. Stomdronken waggelde hij naar huis en ik wees hem de bus naar huis. Ons huis. Later begon het lawaai, zag ik de nieuwe wasdroger door de tuin vliegen, sloot ik mijn ogen en mijn oren en legde ik mijn hoofd onder het kussen. Maar nooit meer op mijn vaders schoot.