Ik ben opgegroeid in het huis van meisjes roze, jongens blauw. Vanaf mijn jongste jaren had mijn vader instinctief een afkeer van mijn gedrag. Hij heeft met terugwerkende kracht gelijk gekregen. ’Loop toch ’s normaal, joh,’ beet hij me altijd toe wanneer ik zonder na te denken door het huis liep. De dagen daarna lette ik dan goed op bij elke beweging die ik maakte en probeerde ik net zo. te lopen als de jongens van mijn klas deden. Maar terwijl zij niet konden dansen, kon ik niet lopen. Ik was precies hun tegenbeeld. Geleidelijk aan vergat ik steeds mijn vaders verwijten en liep ik zoals mij aangeboren was, totdat zijn vileine stem weer klonk: ’Zitten je handen los of zo? Kom hier, dan zal ik ze even goed vastdraaien.’ Toen ik mijn pubertijd mijn ware aard ontdekte, ontvluchtte ik het huis. Nu sta ik voor de ingang van het verzorgingstehuis en aarzel. Voor het eerst in jaren ga ik hem weer zien. Ik haal diep adem en loop naar binnen. Als ik bij zijn kamer aankom, zie ik de deur op een kier staan. Ik houd in en hoor de stem van een verpleger. De hoogte en de intonatie daarvan laten niets te raden over: ’Kóm meneer Hilhorst, éven het been omhóog, ja góed zo, en hoppekeeee, kláár.’ Als ik naar binnen stap, is het enige wat mijn vader zegt: ‘Kijk Tim, dit is Michèl. Hij verzorgt mij zo goed dat ik hem als mijn zoon beschouw.’