Johannes zat op een plompblad in de vijver voor zich uit te staren. Dat deed hij wel vaker want hij was een dichter. Soms, ’s nachts, als de volle maan scheen, hief hij een zwaarmoedig lied aan. Een lied dat sprak van verlangen naar ... Ja, naar wat eigenlijk? Een andere sloot? Of naar iets onbestemds, iets onbereikbaars? Niemand wist het, behalve Johannes zelf, misschien. Toch luisterde iedereen aandachtig want het klonk zo mooi droevig.
Ik luisterde ook en raakte betoverd door Johannes’ welluidende bariton en door de mysterieuze kwelling die er in zijn liederen doorklonk. Om hem niet te laten schrikken verstopte ik mij in het riet. Tussen stengels door zag ik hem zitten op zijn blad, ogen dicht, de brede bek gericht naar de maan. Om hem heen dreven de andere kikkers, hun bolle oogjes net boven het wateroppervlak. De eenden en waterhoentjes lagen verankerd aan de kant. Iedereen was in trance.
In mij groeide het verlangen om ook zo te zijn. Om net als Johannes droefgeestig te kunnen zingen naar de maan. Maar ik ben geen dichter en mijn stem klinkt schor. De verraderlijke slang van jaloezie kreeg me in haar greep en fluisterde mij boosaardige, dwaze plannen in. Ik verzette me uit alle macht tegen haar sissende suggesties, maar tevergeefs.
Daar zat hij, Johannes. De maan kwam op en hij begon. Radeloos van nijd trad ik uit de rietkraag tevoorschijn, nam hem in mijn bek en slikte hem in een keer door. De vijver bleef stil, niemand durfde zich te bewegen. Ik deed mijn ogen dicht, opende mijn lange snavel en richtte hem naar de maan. Diep vanuit mijn binnenste begon het te klinken. Een waanzinnig lied van verlangen naar ... Ja, naar wat eigenlijk?