Mijn jeugd was een straf die ik heb uitgezeten als een gevangene in zijn cel. Begin er over en je verziekt mijn dag. Laat het verleden wegrotten in zijn welverdiende graf. Wek de geesten niet op want ze zullen je leven tot een hel maken. Zo dacht ik erover. Tot je vorige week opeens belde. Vanuit het niets. Je was ziek, zei je. Binnenkort zouden ze je aansluiten op slangen en machines en zou je leven zinloos tot het onvermijdelijke einde worden gerekt. Ik kon er niet mee zitten en dat speet me niet. Of ik, kon ik, zou ik niet? vroeg je. Er waren toch middelen tegenwoordig? Ik deed niets en wachtte af. Tot het bericht kwam. Je wilde me nog eenmaal zien. Spijt en vergeving en zo meer. En als ik er toch was, kon ik dan niet alsnog? Ik overwoog mijn opties. Wat mijn gedroomde wraak had moeten zijn, jouw dood, was op ondoorgrondelijke wijze veranderd in een daad van genade. En jou in leven laten was onbegrijpelijk genoeg nu juist de ultieme wraak geworden. Ik sta voor de deur van jouw kamer en weet niet wat te doen. De deur gaat langzaam open en er schuift een verpleegster naar buiten, haar rug naar mij toegekeerd. Ze draait zich om en schrikt van mijn aanwezigheid. “O, u bent ... Uw vader is helaas zojuist...” Jouw dubbelzinnige geschenk heb je mij meteen weer uit handen geslagen. Ik loop de lege gang in en hoor hoe jouw hoongelach mij achtervolgt.