Dat koeriers zijn adres moeilijk konden vinden, dat had hij ondertussen wel begrepen. Maar de post! Die goeie ouwe Staatspost. Die deponeerde toch altijd keurig elke envelop in zijn brievenbus? Maar nu, uitgerekend nu hij een heel belangrijke brief verwachtte, kwam deze niet. Wat de postbode ook kwam brengen, aanmaningen, rekeningen, overlijdensberichten: die ene brief zat er nooit bij. Genoeg volk aan de deur, dat wel. Opeens meldden zich van heinde en verre mensen die iets van hem wilden: bezemverkopers, stofzuigercolporteurs, Jehova’s Getuigen (met hun ’Wachttoren’! Terwijl wachten, op die verdomde brief, het enige was wat hij nog deed!), bedelaars. Waar kwamen die mensen opeens allemaal vandaan? Was het een grap? Draaide een lollige buurman hem soms een loer? Pakjes kwamen er ook. Zelfs de meest onnozele koerier wist zijn adres opeens moeiteloos te vinden. Stapten ze vroeger vloekend uit de cabine van hun bestelwagen vanwege de door het zoeken naar het onmogelijke adres verloren tijd, nu kwamen ze hem vrolijk lachend en fluitend tegemoet. Met een pakket. Waar niks inzat, zoals hij meermalen had moeten constateren nadat hij zo’n doos opgewonden had opengerukt (ook al had hij niks besteld, toch verwachtte, nee, hoopte hij gek genoeg dat er iets in het pakket zat). Uiteindelijk, een dag na de uiterste, alleruiterste datum waarop hij antwoord zou moeten krijgen, op 1 april, was er dan eindelijk een brief. Waarin een wit vel met alleen de tekst: „We kunnen u de beloofde brief helaas niet toesturen. Want uw adres bestaat niet.”