„Full house!” Mijn tegenstander sloeg met zijn vuist op tafel. Er sprong een stukje van zijn duim af. Het stuiterde van tafel op de grond. Hij keek er eerst wat beteuterd naar, haalde toen zijn wenkbrauwen op en zei: „Sorry, ik ben nog van de oude generatie. Binnenkort word ik geüpgraded naar 3.0. Beter materiaal.” Er verscheen verlegen glimlachje om zijn mond. Ik was verbijsterd. Had ik zonder het te weten al die tijd... „Maar nu ik gewonnen heb,” ging hij (of ’het’?) verder, „wil ik mijn prijs.” Hij keek me met staalharde ogen aan, greep naar de plaats in zijn borstkas waar bij een mens het hart zit en trok er een tot dan toe vrijwel onzichtbaar wapen uit. Ik bewonderde de perfecte pasvorm, als van een krik in de velg van een reservewiel. Industrieel ontwerp was een van mijn stiekeme passies. Ik keek nu in de loop van het pistool en stotterde zoiets beschamends als ’ik ben ook maar een mens’. Verachtelijk! „Ach, een mens,” zei hij. „Al het organische leven is eindig. Wat maakt het uit wanneer het precies ophoudt? Het is een spel met altijd dezelfde afloop.” Ik deed mijn ogen dicht en wachtte af. Klik! Verrast opende ik mijn ogen weer en zag een grote grijns op het robotgezicht. Het pistool zat weer volmaakt in zijn borstkas opgeborgen. O, wat had ik dat pistool graag uit zijn borstkas gerukt! En dan weer precies teruggeplaatst. Klik. Klik. Mooiere klank bestond er niet! Ik hield van hem.