Haar vader, de koning, had haar nog zo gewaarschuwd: ’Nooit met vreemde prinsen meegaan, want die willen allemaal maar een ding!’ Maar wat dat ding was, vertelde hij er niet bij. Dus toen er een bloedmooie prins (hij was lang, blond, slank, gespierd, intelligent en hij stonk niet uit zijn bek) uit een ver rijk naar het paleis kwam, viel Domdoosje meteen als een blok voor hem. De koning zag het met lede ogen aan en deed alles wat binnen zijn mogelijkheden lag om dat wat onvermijdelijk komen moest toch te voorkomen. Tevergeefs. De prinses werd door de prins aan zijn liefdeslans geregen en viel diep bevredigd in een bodemloze slaap. Van de prins werd niets meer vernomen. Jaren gingen voorbij en het paleis raakte helemaal door doornstruiken overwoekerd. In het dorp wisten de oudste inwoners nog wel te vertellen dat er een mooie prinses in het paleis lag te slapen, wachtend om wakker te worden gekust, maar als er dan eindelijk weer eens een prins langskwam, haakte deze al snel af. ’Moet je kijken, al die doornen, dat kost me mijn mooie kostuum,’ riepen ze en galoppeerden weg. Mietjes waren het, allemaal. Tot op een dag... Hak hak hak. Henri de Houthakker was het eeuwenlange gezeur over die slapende prinses beu en baande zich een weg naar binnen. Aha, daar lag ze, op het grote hemelbed. Even wakker kussen en klaar. ’Whahahaar is mijn geliefde prins?’ geeuwde de prinses. ’Quaack,’ kwaakte klaaglijk de kikker naast het bed.