Op weg naar huis zag ik hem liggen: een prachtige Victoriaanse, glimmend rood gelakte deur. Het kozijn zat er nog omheen, alsof hij zo uit een pui was getild. Ik besloot dat ik deze prachtdeur niet kon laten liggen. Met moeite legde ik hem op mijn fiets en nam hem lopend met een hand aan het stuur mee. In de huiskamer zette ik hem voorlopig tegen de muur. Daarna zetelde ik mij op de bank en bewonderde mijn nieuwverworven schat. Opeens hoorde ik geklop. Kwam dat vanachter de deur? Ik spitste mijn oren. Nogmaals geklop, harder en met kortere tussenpozen. Iemand met haast. De deur ging open en er stapte een man mijn huiskamer binnen. Hij keek schichtig om zich heen. „Zijn zij er ook of bent u alleen?” vroeg hij. „Ik ben alleen,” zei ik. „Maar wie zijn ’zij’?” „De slopers,” zei de man. Zichtbaar opgelucht kwam hij dichterbij. „Dankuwel, dankuwel, u heeft mij gered.” „Gered? Maar ik heb niets gedaan!” „Jawel, jawel, u hebt mij uit handen van de slopers gered.” „Maar...,” wilde ik vervolgen, toen ik onderbroken werd door een zwaar motorgeronk. De man keek met grote angstogen naar het keukenraam. „O nee!” gilde hij. „Kom mee, kom mee!” Een harde dreun trof de buitenmuur en een flink aantal bakstenen viel naar binnen, om plaats te maken voor een grote slopersbal. Ik rende naar de deur, waar de man in paniek aan de klink rukte. „Nee nee nee,” riep hij. „De deur zit op slot!”