Ook dit jaar heeft de familie uil weer haar intrek genomen onder ons dak. Het ritselt in de dakgoot en het jong piept ijl om voedsel. Pa en ma vliegen af en aan met bijen, krekels en hagedissen. De laatste pakken ze bij de nek, ik zie hoe het dode lijfje met hulpeloze, slappe pootjes naar beneden hangt. Als de uiltjes wegvliegen van de dakgoot slaan ze niet meteen hun vleugels uit maar maken eerst een meterslange zweefvlucht. Ik verbaas me erover dat ze niet als een blok naar beneden vallen. Als ik vanaf mijn balkon naar ze kijk, spreek ik ze soms toe. „Dag uiltje, druk aan het werk?” Ze verstaan me natuurlijk niet. Als een van hen mij hoort draait hij zijn kop met een korte, snelle ruk om en staart mij minutenlang met grote, heldergele ogen aan. Ik besluit om de familie eens een bezoekje te brengen. We zijn tenslotte buren. De traptreden piepen en kraken onder mijn gewicht. Als ik ze maar niet laat schrikken! Maar nee, eenmaal boven zie ik in de hoek van het dak een gelig schijnsel waaronder de twee uilen aan een kleine tafel zitten. Het ziet er gezellig uit. Het jong ligt in een nestje van takken. „Welkom, buurman,” zegt de grootste uil met een verrassend zware stem. „Neem plaats. Blieft u een glaasje mede?” Ik ga languit op de grond liggen, met mijn gezicht bij de tafel. Het werd een verrassend gezellige avond, met goede gesprekken. Zo wijs, die uilen.