John de Mol sloeg met zijn vuist keihard op tafel. Zijn medewerkers schoten overeind. ’Weten jullie nou echt niets anders te verzinnen dan de zoveelste talentenjacht en -tigste big-brothervariant? Ik wil, nee, ik EIS iets anders!’ Iedereen keek strak voor zich uit in de hoop dat een van de anderen het initiatief zou nemen. ’Eh, nou, misschien heb ik wel een ideetje,’ zei een stem op fluistertoon. Het was Johan. Uitgerekend hij, die altijd alleen maar braaf jaknikt op voorstellen van anderen. ’Het is waarschijnlijk niks.’ ’Nee, nee,’ zei John, ’vort met de geit!’ ’Als we nou eens, ja het klinkt heel gek, dat weet ik, maar...’ ’Schiet nou toch eens op man!’ John’s stem bulderde door de overlegruimte. ’Ik Vertrek, maar dan als een blind date.’ ’Dus mensen vertrekken zonder te weten waar naartoe?’ ’Zoiets ja. En het kan low-budget als het moet.’ John begon enthousiast te knikken. ’Verdomd, dat zou iets kunnen zijn! Aan de slag allemaal! Uitwerkingen, detailleringen, planningen wil ik zien. Morgen!’ En zo bevonden Arie en Anja zich nauwelijks een jaar later in een hun onbekend gebied waar ze een bouwval tot een bed en breakfast moesten omtoveren. Hun jarenlange wens was uitgekomen. Maar het viel allemaal niet mee. Vooral die taal! Niet te doen! Als ze met handen en voeten en steenkoolengels aan een inboorling wat vroegen, kwam er altijd hetzelfde antwoord, dat ze steeds maar niet begrepen: ’I-j mot neet zo döllig ut de nekke lull’n.’